Samenvatting in het Nederlands
Uitgangspunt van dit onderzoek zijn drie sleutelbegrippen die betrekking hebben op de religieuze en maatschappelijke orde van de prekoloniale Tobabatakse samenleving, i.e. bius, parbaringin en paniaran. De gebruikelijke vertalingen van de termen bius, parbaringin en paniaran met resp. ‘offergemeenschap’, ‘offerpriester’ en ‘priesteressen’ zijn op zich niet fout. Uit dit onderzoek is duidelijk geworden dat op spiritueel gebied de rol van de parbaringin en paniaran binnen de bius-gemeenschappen zelfs groter is geweest dan tot nu toe is aangenomen. Er kan gesteld worden dat analyse van de cultusactiviteiten van de parbaringin en paniaran door de cyclus van een kalenderjaar heen onmisbaar is voor een beter begrip van de traditionele godsdienst van de Tobabatak (zie de samenvatting voor de analyse van religieuze aspecten in 8.8.). De rol van de parbaringin en paniaran is echter niet tot het religieuze gebied beperkt. Uit dit onderzoek is verder gebleken dat een bius-gemeenschap ook als organisatie in sociaal-politieke zin te begrijpen is. De analyse van de rol van de parbaringin en paniaran levert bovendien de sleutel voor een beter begrip van de traditionele sociaal-politieke orde van de Tobabatak.
Om de sociaal-politieke orde van de prekoloniale Tobabatak-samenleving adequaat te kunnen analyseren, moesten eerst een aantal historische opvattingen op hun juistheid worden gecontroleerd. Hoewel de inlijving van het centrale Batakland pas in 1908 voltooid was, wordt hier met ‘prekoloniaal’ de tijd van voor 1825 bedoeld. In de ‘proto-koloniale’ fase van 1825 tot 1908 onderging de Batakse samenleving veel intensievere invloeden van buitenaf dan in de periode daarvoor. Zoals nieuwe oorlogen (Padri-oorlog en koloniale oorlogsvoering), nieuwe ziektes, de koloniale opiumhandel, koloniale inmenging in de locale politiek, slavenjachten etc. verstoorden in deze fase ook de interne sociaal-politieke orde. Hoewel de traditionele orde in wezen overeind bleef, domineerden beschrijvingen van chaos en politieke versplintering het beeld van de traditioneel sociaal-politieke orde van de Tobabatak. Deze observaties zijn gemaakt door bezoekers die tijdens de proto-koloniale fase naar het centrale Batakland kwamen. Oudere bronnen geven een ander beeld.
De bevolkingsdichtheid was in de prekoloniale tijd veel groter dan in de eerste decennia van de koloniale tijd. Uit de beschikbare bronnen is voor de vruchtbare alluviale vlaktes een bevolkingsdichtheid van vijfhonderd tot duizend personen per vierkante kilometer af te leiden. Gemiddeld had één van de ongeveer 150 bius-gemeenschappen meer dan duizend leden en sommige hadden zelfs tienduizenden leden. De dichte bevolking kon worden gevoed en in relatieve weelde leven omdat kunstmatig bevloeide rijstbouw werd bedreven. Dit veronderstelde onderlinge samenwerking. De nieuwbouw van irrigatiesystemen kon soms jaren duren. Het onderhoud van de vaak complexe irrigatiesystemen vereiste blijvende samenwerking. Tenslotte moest men instaat zijn om het soms schaarse bevloeiingswater op een manier te kunnen verdelen, die algemeen aanvaard werd. Ruzie en oorlog hadden de landbouw dusdanig kunnen verstoren dat de voedselvoorziening ernstig in gevaar zou zijn gebracht.
Hoewel het potentieel er zeker aanwezig was, hebben de Tobabatak, voor zover wij weten, nooit een staat (hier begrepen als een autonome politieke entiteit met centrale regeringsmacht en geweldsmonopolie; cf. Carneiro 1970) opgericht. Door de hoge bevolkingsdichtheid, de regelmatige overschotten uit de kunstmatig bevloeide rijstbouw, de kennis van schrift, vuurwapens en vooral de snelle transportmogelijkheden met grote boten over het water van het Tobameer bestonden er eigenlijk ideale voorwaarden voor het ontstaan van een staat met redelijk veel macht. Toch was er geen sprake van staatsvorming als hierboven gedefinieerd. In tegendeel, men spande zich in om concentratie van macht en daarmee het ontstaan van een staat te voorkomen. Ook zonder staat bleek het binnen de traditionele sociaal-politieke orde mogelijk om samenwerking te organiseren – soms zelfs op grote schaal en vooral continu – en potentiële conflicten meestal tijdig op te lossen. Hierdoor kwam de verzorging van de bevolking niet in gevaar. Gewapende conflicten kwamen wel voor, maar veel minder vaak dan tot nu toe is aangenomen, en echte veroveringsoorlogen zijn er nooit gevoerd. Verder kan het bestaan van een min of meer algemeen aanvaarde rechtsorde geconstateerd worden waaronder ook de regeling van de handel via een systeem van over het hele land verspreide marktplaatsen viel.
Bij de analyse van het traditionele sociaal-politieke stelsel van de Tobabatak zijn in dit onderzoek vijf organisatieprincipes genoemd. Dit zijn het (1.) het ‘segmentaire lineage- of marga-stelsel’ waarbij alle leden van de samenleving deel zijn van één enkele (ware of fictieve) afstammingsgroep die onderverdeeld is in afzonderlijke exogame clans of classificatiecategorieën (de segmenten, marga’s genoemd) en (2.) het ‘alliantie-stelsel’ dat de relaties tussen groepen van bruidnemers en bruidgevers dusdanig regelt dat escalatie van conflicten tussen aanverwante groepen nagenoeg onmogelijk is. Deze twee principes worden vaak het eigenlijke verwantschapsstelsel genoemd en inderdaad oefenen deze principes een grote stabiliserende invloed uit op de samenleving. Maar uit deze principes alleen kunnen geen stabiele en permanente leidingstructuren ontstaan. Daarvoor moeten nog andere principes in overweging genomen worden.
Dit zijn (3.) het ‘voorrangsprincipe’ (precedence-principle), volgens hetwelk aan de stichters van maatschappelijk belangrijke instellingen (zoals bius, dorpen, irrigatiekanalen etc.) en hun rechtsopvolgers bijzondere spiritueel-rituele en ook sociaal-politieke posities toekwamen. Dit principe maakte leidende posities legaal binnen de samenleving, maar het (4.) ‘dualiteitsprincipe’ zorgde ervoor dat op alle niveaus de leidende posities gewoonlijk dubbel bezet moesten zijn. Op dorps- als ook op bius-niveau (en op de tussenliggende niveaus) bestonden daarom vroeger ook twee soorten leiders uit twee verschillende groepen (een oudere en een jongere groep). De in de literatuur gebruikelijke indeling in religieuze en seculiere leiders is echter niet helemaal juist.
Het vijfde principe is (5.) het model van de ‘huisorganisatie’ als essentieel model voor (territoriaal-) maatschappelijke organisatie bij de Tobabatak. Een dorp met enkele tientallen inwoners, een bius met duizenden inwoners of zelfs een heel land kan binnen de context van dit principe als een huisorganisatie worden begrepen. Een huisorganisatie is weliswaar niet precies hetzelfde als een territoriumorganisatie, maar biedt desondanks lidmaatschap voor zowel verwante als niet verwante groepen.
De hier genoemde vijf principes zijn niet uniek binnen het Indonesische studieveld, maar komen ook elders in de archipel voor. Alleen de bijzondere vorm waarin die principes worden toegepast, kan als specifiek Tobabataks worden beschreven.
Vanuit de context van de huisorganisatie kan de positie van de parbaringin als ook van de paniaran - hun vrouwen – begrepen worden. Beiden gelden als de opvolgers van de oorspronkelijke stichters van het huis (dorp, bius, afstammingsgroep etc.) waarin zij hun positie bekleden. Hier zijn meerdere aspecten aan te merken. De bijzondere waarde die aan stichtingsdaden is toegekend laat zich terugvoeren op het principe van de ruil, van prestatie en tegenprestatie. In het geval van een stichting heeft de groep haar bestaan aan de stichters te danken en is er sprake van een schuld die nooit kan worden vereffend. De groep is aan de stichters dank verschuldigd en dit feit kan als de dieper liggende oorzaak van veel (echter niet van alle) asymmetrische of hiërarchische verhoudingen binnen de Tobabatakse samenleving gezien worden.
In het geval van bv. een dorpsstichting moet bovendien worden opgemerkt dat dit nooit door één persoon, noch door één groep alleen kan worden uitgevoerd. Ook kan een dorp niet zonder de deelname van vrouwen worden gesticht. Tijdens de dorpsstichting wordt ten gevolge van deze principes dan ook zowel dualiteit (een tweede – jongere - groep treedt op als medestichter) als ook de positie van de paniaran gecreëerd. Het zijn vrouwen die het bij de dorpsstichting horende offer daadwerkelijk brengen en contact leggen met de spirituele machten. Man en vrouw gelden als dorpsstichter met alle daarmee verbonden juridische en sociaal-politieke consequenties
Om de specifieke wijze waarop de genoemde vijf principes worden toegepast te kunnen verklaren werd in deze analyse de ‘wil tot democratie’ als hypothese gebruikt. Deze hypothese stelt dat binnen de ideologische wereld van de Tobabatak een ideaal bestaat dat als wil tot democratie kan worden omschreven en als een van de hoogste waarden van de samenleving kan worden beschouwd. Deze hypothese staat toe te verklaren hoe de Tobabatak de complexe taken van ‘hydraulische landbouw en organisatie’ (cf. Wittfogel 1957) konden vervullen zonder de dwangmiddelen van een staat te gebruiken.
Dit ideaal stuurt als het ware het politieke handelen van de samenleving. Enerzijds wordt voorkomen dat er te veel en vooral niet meer door de samenleving controleerbare macht in handen van één bepaalde persoon of groep komt (wat zou kunnen worden gezien als een stap in de richting van het ontstaan van een staat). Anderzijds worden er ook beperkingen van het evenzeer hoog gewaardeerde ideaal van sociale gelijkheid geaccepteerd. De positie van de parbaringin kan worden begrepen als die van representanten van hun groepen binnen de bius-gemeenschap en hun onderlinge relatie is (dit is tot op zekere hoogte nog heden het geval) in zekere zin hiërarchisch van aard. Zij maakten (vroeger) de wetten en konden ook belastingen innen voor rituelen en voor irrigatie. Zij waren de aangewezen bemiddelaars in geval van conflict. Hun opdrachten met betrekking tot de rituele orde, het ritme van de landbouw en irrigatiewerkzaamheden enz. werden strikt nageleefd. Zij waren ook de hoogste instantie met betrekking tot landrechten. Maar er werden hen ook beperkingen opgelegd. Onder meer was voor hen elke vorm van oorlogsactiviteit, bloedvergieten of zelfs het aanraken van wapens streng verboden.
Voor de verdedigings- en veiligheidstaken moest een andere categorie leiders zorgen die volgens het voorrangsprincipe als jonger (en daarmee lager) dan de parbaringin werden beschouwd. Deze worden in de Samosir-regio vaak raja doli (de mannelijke raja) genoemd. Ze mochten en in een rituele context moesten ze zelfs bloedvergieten. Zij waren verantwoordelijk voor de regelmatig noodzakelijke rechtsspraak en ze traden ook op als organisatoren van irrigatiewerken of andere gemeenschappelijke bouwprojecten. In de koloniale tijd werd met leden van deze categorie hoofden samengewerkt en zij kregen officiële, door het koloniale bestuur erkende posities.
De paniaran kunnen op spiritueel als ook op sociaal gebied worden gezien als de representanten van de vrouwen. Het contact met het spirituele aspect van de oorspronkelijke stichters (sahala), voor alle leidende posities een onmisbaar gegeven, is bij hen nog sterker uitgesproken dan bij de mannen, want zij zijn ook media en worden door het sahala ook bezeten. De paniaran waren in de context van de traditionele religie ook zelf object van verering als vertegenwoordigers van de vrouwelijke sacraliteit. Ook waren zij niet zonder maatschappelijke invloed en beschikten zij over middelen om de rechten van vrouwen te kunnen waarborgen.
Dat de belangrijkste leidersposities binnen het Tobabatakse sociaal-politieke stelsel min of meer erfelijk zijn en levenslang worden bekleed, lijkt op ’t eerste gezicht niet democratisch. Toch zijn er argumenten aan te voeren om toch van een democratisch stelsel te spreken. Ook al is een positie erfelijk, de installatie in die positie is geen automatische verworvenheid. Er moet juist een door de gemeenschap gedragen juridisch maar ook ritueel correcte keuze- en installatieprocedure worden gevolgd waardoor de instemming van de gehele groep in kwestie en daarmee de legaliteit van de positie verkregen wordt. Degene die de positie bekleedt is de representant van de groep naar buiten toe en op een hoger niveau binnen de bius-organisatie. Dit geldt voor parbaringin als ook voor raja doli. In principe waren groepen op grond van het dualiteitsprincipe dubbel vertegenwoordigd. Binnen de bius-gemeenschap met haar soms duizenden leden werd van de representanten van de afzonderlijke groepen niet alleen verwacht dat ze de belangen van hun eigen groep vertegenwoordigden, maar ook dat ze deze met de belangen van de (hogere) bius-gemeenschap wisten te verzoenen.
Binnen het sociaal-politieke stelsel van de Tobabatak was voor alle leden van de samenleving op een specifieke manier participatie in gemeenschappelijke vraagstukken mogelijk binnen de leefruimte van hun eigen (overzienbare) groep en alle groepen wisten zich gerepresenteerd op een hoger niveau, wat op een bepaalde manier tot integratie van al de overzienbare groepen tot een groter geheel leidde.
Uit deze gegevens leid ik af dat de Tobabatakse sociaal-politieke orde, hoewel in hoge mate verschillend van westerse vormen van (parlementaire) democratie, met recht als een vorm van democratie (ook in de oorspronkelijke - Griekse - betekenis van het woord) kan worden gezien.